Snouck - Wim van den Doel
Het volkomen geleerdenleven van Christiaan Snouck Hurgronje
’Grove miskenning van de menselijke rechten van de inlander’
Zijn vader was predikant in het stadje Tholen. Gerespecteerd. Tot hij zijn vrouw verliet om met de dochter van een plaatselijke collega een nieuw leven te beginnen. Ziedaar de aanloop tot het leven van de in 1857 geboren Christiaan Snouck Hurgronje. Hij bestuurde in het Midden-Oosten de islam en zou later met die kennis een grote rol spelen in Nederlands-Indië. Eerst ter plekke als onderzoeker en adviseur, later vanuit Leiden als hoogleraar, wereldwijd bewonderd en omstreden.
Stof voor een boek vol avontuur? Net als zijn vader roept de wijze waarop Snouck zijn leven en carrière inrichtte vragen op. Toch richt Wim van den Doel zich in een indrukwekkende, met citaten doordesemde biografie vooral op Snouck als wetenschapper. Hij was baanbrekend, want wat wist het Westen destijds van het islamitische Oosten? Wat wist Nederland van de moslimbevolking in Nederlands-Indië? Snouck bekeek de islam en de kolonie van binnenuit. Noem dit ’participatiewetenschap’.
Zijn biografie maakt veel duidelijk over die verre exotische werelden in vervlogen tijden. Vaak is die informatie tijdloos. Want een cultuur kan veranderen, maar het menselijk gedrag is een gegeven. Hij is ook visionair: de kolonie ontwikkelt zich zoals dat voor zijn dood in 1936 voorzag.
Snouck bestudeert in Leiden de Arabische wereld, maar wil die echt leren kennen door met en tussen de moslims te leven. Aldus ervaart hij dat ’dé islam’ niet bestaat. Het zijn juist de mensen, de uiteenlopende volken, die de islam een vorm geven op basis van hun eigen bestaande cultuur. Kortom: de islam past zich aan bij de leefwijze van de gelovigen.
Vagina ‘vooral heet, droog en schoon’
Het lukt hem inwoner te worden van de heilige stad Mekka, iets wat alleen voor moslims is weggelegd. Daar merkt hij onder meer dat de mensen daar openlijk spreken over seksualiteit. De mannen van Mekka leren hem dat een vagina vooral ’heet, droog en schoon’ moet zijn. En: hoe donkerder de huidskleur van een vrouw, hoe idealer de vagina. Vandaar hun voorliefde voor Ethiopische slavinnen.
Snouck gaat in zijn ’participatiewetenschap’ zelfs zover dat hij een Ethiopische slavin aanschaft. Hij is blij met zijn aankoop, want ze vertoont niet de ’onaangenaamheden’ die volgens zijn stadsgenoten tot haar ras zouden behoren. Zijn de Arabische vrouwen vrijer? Nee. Snouck merkt dat echte liefdesrelaties meestal buiten het huwelijk ontstaan. Blijkbaar heeft het concubinaat fors toegevoegde waarde.
Dit triviaal aandoende aspect is natuurlijk een detail, maar het zegt wel iets over zijn leefstijl. Van den Doel vermoedt dat de 28-jarige Snouck na zijn jaren in Leiden bij zijn moeder en ongehuwde zuster, eenmaal tussen de Arabieren in een totaal andere wereld is beland. Hoe dan ook, Mekka was een smeltkroes van moslims uit vele landen en culturen, dus prachtig ’studiemateriaal’ voor de onderzoeker Snouck.
Door zijn kennis van de islam en zijn contacten met Javanen en Sumatranen in Mekka kan hij later in Nederlands-Indië dieper tot de samenleving doordringen dan de meeste Hollandse bestuurders. Als een aantal betrokkenen bij een opstand op Java zonder vorm van proces wordt verbannen, waarschuwt hij als adviseur van het koloniaal bestuur dat de bevolking dit besluit uitlegt als een uiting van zwakte en vrees. Zoiets veroorzaakt geen respect, maar wel haat en wrok.
Njai
Ook in Nederlands-Indië is het concubinaat rond 1890 een normaal verschijnsel. Van de 50.000 Europese alleenstaande mannen hebben er zeker 20.000 van hen een njai, een inheemse huishoudster voor ’dag en nacht’. Snouck woont na een islamitisch huwelijk, samen met een Soendanees meisje, aanvankelijk een kind nog. Toch groeit er later iets moois tussen hen. Ze krijgen kinderen en als zij na een miskraam sterft, komt haar familie hem en de kinderen verzorgen.
In die tijd poogt het Nederlandse gezag greep te krijgen op de provincie Atjeh. Dat is een in wezen internationale opdracht, omdat de bevolking de scheepvaart tussen Sumatra een Singapore veel last veroorzaakt. In Atjeh stelt Snouck vast dat de bevolking anarchistisch, verward en verdeeld is. Bovendien is menigeen daar verslaafd aan alcohol en opium. Dat die bevolking zich tegen de Nederlanders hevig verzet is logisch: zij zijn ongelovigen.
Het onderwerpen van Atjeh kost veel bloed. De terugvechtende bevolking roept bloedige reacties van het leger. Een Nederlandse officier spreekt van barbaarse methoden waarvan ook vrouwen en kinderen het slachtoffer zijn. Commandant Van Heutsz ontkent: ’kletspraatjes en laster’. Zijn adjudant Colijn noemt dit geweld in een nota: ’grotendeels onwaar’ en voor een ander deel ’onafscheidelijk verbonden aan een oorlogstoestand’.
Snouck adviseert niettemin een harde aanpak van Atjeh. Het afbranden van dorpen is weliswaar onnodig, maar de islamitische verzetsleiders moeten worden uitgeschakeld. Daarna verdient de bevolking een ’zachte en beleidvolle nabehandeling’, zoals de bevordering van handel en economie. Hij stelt dat de koloniale overheid de plaatselijke vorsten aan zich moet binden opdat die hun volk zullen meenemen in de onderwerping aan het Nederlandse gezag.
De socialist Van Kol en de liberaal van Deventer noemen in de Tweede Kamer de harde militaire acties ’een misdaad tegen de humaniteit’. De regering in Den Haag en gouverneur-generaal te Batavia schenken er verder geen aandacht aan. In de biografie wijst Van den Doel de wetenschapper Snouck aan als de architect van het militaire optreden in Atjeh. Daarmee is hij medeverantwoordelijk voor het geweld.
Soendanees meisje
Na Atjeh zet Snouck op Java zijn werk voort: hij onderzoekt, adviseert het bestuur en is betrokken bij de oprichting van de rechtshogeschool. Ook trouwt hij opnieuw een Soendanees meisje, eveneens uit de aristocratie. In dagblad De Locomotief publiceert hij artikelen over de Javaanse samenleving. Dat wil zeggen: hij doet zich daarin voor als een gepensioneerd districtshoofd, een ’inlander’, zodat de Europese lezers een ’authentiek’ kijkje krijgen in het leven van het ’gewone’ volk.
Over de bevolking van Java is Snouck positief. Kinderen uit de aristocratie die Nederlandse scholen mogen bezoeken, presteren daar minstens zo goed als Europese kinderen. Ook publiceert hij een boek waarin hij voorspelt dat de Koran op het steeds meer westers wordende Java zijn invloed zal verliezen. Vijfmaal per dag bidden? Dat is op den duur niet te handhaven. Wie het leven op het Java van rond 2020 kent, zal zich over die gedachte toch verbazen.
In 1906 gaat Snouck naar Nederland. Zijn vrouw en de kinderen uit beide huwelijken laat hij achter, financieel goed verzorgd, dat wel. Het was in die dagen nu eenmaal ondenkbaar dat hij in Nederland met een Indonesische vrouw zou kunnen leven. In Nederland wordt hij hoogleraar Arabisch te Leiden en is daarnaast adviseur van de minister van koloniën. Ook trouwt hij weer. Hij is dan 53, de jonge bruid is 36.
Hij onderhoudt zijn banden met de Arabische islamitische wereld en via zijn schat aan relaties ziet hij ook hoe het Indonesische zelfbewustzijn zich ontwikkelt. Dat wordt aangewakkerd door wat Snouck ziet als een overmaat van Hollandse heerszucht en ’grove miskenning van de menselijke rechten van de inlander’. Door de jaren heen pleit hij ervoor de Indonesiërs meer stem in het bestuur te geven.
In 1922 zegt hij zelfs dat de periode van ontvoogding is aangebroken. Europees ’ras-egoïsme’ en ’ras-hoogmoed’ leiden slechts tot problemen. Niet veel later bepleit hij voor de inheemse bevolking de grootste mogelijke mate van autonomie, met daarin voor Nederland een begeleidende rol. Pas in 1928 zouden Indonesische jongeren voor het eerst hun eigen staat Indonesië formuleren.
Spion?
Van den Doel signaleert dan dat Snouck behoorlijk van visie is veranderd: twintig jaar eerder vond hij nog dat Nederland de inheemse regenten aan zich zou moeten binden om via hen greep op het volk te krijgen en te houden. Nu zou Nederland zich internationaal belachelijk maken door de groeiende natuurlijke democratische beweging met behulp van de aristocratie te willen smoren. Het koloniale bewind gaat daartegen verder met het bestrijden van de nationalisten. Snouck voorspelt dat dit onvermijdelijk leidt tot een gewapende strijd.
Wat moet de lezer denken van Snouck? Van den Doel geeft feiten en citaten, de lezer mag zelf een mening vormen. Gelukkig wijst hij aan het slot op de critici van diens leven en werk. Dat geeft de biografie de broodnodige extra dimensie. Had de arabist Van Koningsveld gelijk toen hij Snouck beschuldigde te werken als een spion, een mol? Immers: in Mekka deed hij zich voor als moslim, waarna hij met de daar opgedane kennis in Atjeh bijdroeg aan een genadeloze oorlog. Ook zijn twee islamitische huwelijken op Java leverden informatie op waarmee het koloniaal bestuur zijn voordeel deed.
Summier suggereert Van den Doel dat er over Snouck en diens ’volkomen geleerdenleven’ nog heel wat mooie anekdotes moeten bestaan. Helaas, hij vertelt ze niet. Jammer, want in de niet-wetenschappelijke anekdotes is vaak de ware mens te vinden. Daarom is het geruststellend te kunnen lezen dat Snoucks tweede Soendanese vrouw zielsveel van hem hield, dat ze altijd bleven corresponderen en dat ze hem tot haar dood in 1974 trouw bleef.
Hans Visser
De auteur
Wim van den Doel is hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit Leiden, de TU Delft en de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij scheef diverse boeken over de Nederlandse koloniale geschiedenis, waaronder Zo ver de wereld strekt. De geschiedenis van Nederland overzee vanaf 1800. Hij promoveerde op het proefschrift De Stille Macht. Het Europese binnenlands bestuur op Java en Madoera 1808-1942.
Wim van den Doel – Snouck. Het volkomen geleerdenleven van Christiaan Snouck Hurgronje. 624 pagina’s, ISBN 9789044635621, prijs € 49,99, uitgeverij Prometheus, januari 2021.