Oost-Indische spiegel - Rob Nieuwenhuys
Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden
Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië
Heel veel materiaal geperst in 600 pagina’s
Het zal niet zo vaak voorkomen dat een literator de mogelijkheid heeft een literatuuroverzicht te maken dat afrondend is. Door het veel betreurde wegvallen van Indië als kolonie kreeg Rob Nieuwenhuys (1908- 1999, zoon van de directeur van het bekende Hotel des Indes te Batavia) die kans. Als 'Indisch schrijver' werd hij al eerder bekend onder de schuilnaam Breton de Nijs, welke naam hij ook gebruikte bij het publiceren van het schitterende fotoboek Tempo Doeloe. Zijn boek, de Oost-Indische Spiegel, een ruim 600 pagina's tellend standaardwerk over wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven biedt overzicht vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden.
Het minste wat je over het boek kunt zeggen is dat er een indrukwekkende hoeveelheid werk in zit, zeker omdat nog nooit eerder een poging was gedaan een compleet overzicht van deze zijtak van de Nederlandse letterkunde te geven. ‘De literatuur over Indië blijkt zeer overvloedig te zijn geweest,’ merkt Nieuwenhuys licht nahijgend in zijn verantwoording op, en ’Bij de voltooiing van dit boek heb ik nauwelijks een gevoel van voldoening gehad, veel eerder van opluchting.’
Na lezing van het boek had ik ongeveer dezelfde reactie. Dat lag niet aan Nieuwenhuys, die voortreffelijk schrijft, maar aan de enorme hoeveelheid materiaal die in die 600 pagina's geperst moest worden. Het onderwerp dwong Nieuwenhuys daarbij ook nog om zich niet te beperken tot een beschrijving van de literatuur, maar deze steeds te plaatsen tegen de sociale en politieke achtergrond van de betrokken periode. Voor de Indische letterkunde is dat essentieel omdat veel van het geschrevene direct verband houdt met de situatie van dat moment en de maatschappelijke positie van de schrijver: voor schrijvers 'pur sang' was in Indië niet veel plaats.Veel auteurs deden het naast hun normale werk ofwel als hobby (en deze groep leverde vaak epigonenwerk op) of wel als protestuiting. Voor wie, zoals ik, maar matig op de hoogte is van de geschiedenis van Indonesië, zijn vooral de eerste hoofdstukken (de compagnies-tijd) interessant omdat eruit blijkt dat al heel vroeg, ruim voor Multatuli, kritiek op de samenleving van Nederlanders in Indonesië tamelijk frequent voorkwam:
’Snorken, pochen ende blazen, Daarvan hangt dit land aaneen. De minste weters zijn hier bazen. 't Zijn al dansers op één been.’ (Mattijs Cramer, begin 18e eeuw.)
Ook het gevoel voor de rechten van de bevolking was er al vrij vroeg: ’Wanneer ik bemerk dat men in Nederland onder liberaliteit verstaat het protegeren van Europese landbezitters ten koste van de inlandse bevolking die mij zo dierbaar is, dan moet ik mijzelf voor een ultra anti-liberaal verklaren.’ (uit een brief van gouverneur-generaal Van der Capellen, 1822, aan zijn minister ). Dezelfde GG schreef in 1824 een proclamatie waarop Multatuli later mogelijk zijn toespraak tot de hoofden van Lebak heeft gebaseerd:
’Wij hebben ons door eigen ogen willen overtuigen of de berichten die ons op onze last door anderen gegeven zijn en de mening die wijzelf van uw toestand gevormd hadden, met de waarheid overeenstemden. Wij hadden gewenst dat dit anders ware geweest, maar wij hebben tot ons diep leedwezen uw lot beklagenswaardiger gevonden dan wij ons hadden kunnen voorstellen. Gij zijt arm, terwijl de voorzienigheid de rijkste voortbrengselen aan uw grond geschonken heeft; gij zijt afhankelijk van andere volkeren, terwijl gij de vruchten van uw eigen vlijt en nijverheid niet hebt leren kennen, gij slijt uw dagen in onrust, omdat gij de weldaden van rust, recht en rechtvaardigheid niet kent; gij haat en miskent het wettige gezag der hoofden, uit oude geslachten gesproten, omdat hun belangen niet de uwe zijn (...) Menigvuldig en groot zijn uw rampen!’
Interessant is ook Nieuwenhuys' analyse van wat er in Lebak gebeurde met o.m. een citaat van wat een Indonesische historicus schreef over de door Douwes Dekker tegen de regent ingebrachte beschuldigingen: ’Here we meet with a lack of understanding of the background of Javanese patrimonial -bureaucratic structure’ (prof. dr. Sartono Kartodirdjo). Kortom, onze koloniale geschiedenis is niet zo zwartwit als we nu vaak geneigd zijn te denken, al scheelt het natuurlijk niet veel.
In de eerste plaats een leerboek
Nieuwenhuys bespreekt zo'n honderd schrijvers in zijn boek en het kost hem bijzonder veel moeite om ze te groeperen: ’De gebruikelijke indeling in de verschillende literatuurboeken is voor de Indische letterkunde niet relevant. Sommige schrijvers zijn nog wel in te passen, andere niet. De minste moeilijkheid leveren figuren op als Multatuli, Huet of Couperus die voor het letterkundig leven in Nederland van betekenis zijn geweest. Men kan Huet hij Huet indelen, Multatuli bij Multatuli en Couperus bij Couperus.’
Inderdaad, als je het boek doorleest, dan valt het op dat er in de Indische letterkunde weinig volwaardige vertegenwoordigers van bepaalde schrijfscholen te vinden zijn. Men was ofwel een (zwakke) epigoon of wel men ontwikkelde een geheel vrije, op natuurlijk taalgebruik gebaseerde schrijfstijl.
Van het laatste is Multatuli het beste voorbeeld, maar ook Van der Tuuk en Walraven hebben een geheel vrije en hoogstpersoonlijke stijl, terwijl Nieuwenhuys in dit opzicht ook L.A. Koelewijn noemt, helaas zonder illustratief citaat. Maar eigenlijk kan men ook van Maria Dermoût, Beb Vuyk, Friedericy, Alberts, Tjalie Robinson en Aya Zikken hetzelfde zeggen.
Uit het bovenstaande mag blijken dat ik een hoop uit het boek heb opgestoken. Het is dan ook in de eerste plaats een leerboek, waarbij de leesbaarheid nogal eens te lijden heeft onder de noodzaak om een min of meer compleet beeld te geven van wat er zoal over Indië is geschreven. Jammer is dat de beperkte plaatsruimte Nieuwenhuys er ook toe gedwongen heeft het aantal citaten tot een minimum te beperken, waardoor de nieuwsgierigheid die hij kweekt zelden bevredigd kan worden door voorbeelden. Ik hoop dan ook dat het boek ooit aangevuld zal worden met een bloemlezing, en dan wat mij betreft graag een extra portie citaten uit de compagnies-tijd, waarvan Nieuwenhuys het volgende gruwelijke voorproefje geeft:
’De beul met hem (de veroordeelde) naar die galg, die zeer zwak en van hout was, geklommen, stortte met de misdadiger, zodra hij hem van de ladder stiet, met galg en al van boven neer; dat wel enig ongemak zou hebben kunnen geven zo de troep soldaten, die bij zulk een geval altijd rondom het schavot geposteerd is, zich niet wel gestoten had. De scherprechter die een wakker kerel en niet verlegen was, maakte de misdadiger op order van de fiscaal ten eerste los, bracht hem weer op het schavot en hong hem aan één van de palen daaromtrent, doch door het breken van de lijn kwam hij ten tweeden male beneden. Hij meende daarmede vrij te zijn en de borst wist niet hoe hij het nu hebben zou, doch ingevolge van zijn vonnis moest hij hangen tot er de dood na volgde waarop dan de beul hem de derde maal zo wel en zeker ophing dat hij een inwoner van de lucht bleef.’
Over de compleetheid van Nieuwenhuys' boek zal hij vermoedelijk zelf als enige een oordeel kunnen geven. Wel viel het ontbreken van E.F.E. Douwes Dekker me op, kleinzoon van Multatuli's broer, in 1912 oprichter van de Indische Partij, journalist, schrijver en revolutionair. Wie Zentgraaff een plaats geeft, zou Douwes Dekker niet mogen overslaan, lijkt me.
Daarnaast ken ik nog wel enkele boekjes, zoals bijvoorbeeld Sergeant Weers van Abraham Exodus (1930) en vooral Taptoe van A. Prell (1904) die tot mijn spijt niet door Nieuwenhuys besproken werden. Ook is het jammer dat Peter Andriesses voortreffelijke verhalenbundel De roep van de Tokeh niet vermeld is, vermoedelijk omdat het verscheen toen Nieuwenhuys zijn tekst al ingeleverd had, want andere redenen kan ik me niet voorstellen. Peter Andriesse zal waarschijnlijk wel de laatste naam zijn die Nieuwenhuys aan het naamregister van zijn boek zal moeten toevoegen. In het blad Tong-Tong (Het enige indische blad ter wereld, trouw, branie, ondernemend) zal Tjalie Robinson (onder de naam Vincent Mahieu schrijver van twee heel mooie verhalenbundels ) nog wel een tijdje doorgaan met kipassen om het vuurtje brandende te houden, maar het is eigenlijk al lang uit.
Hoe jammer dat is, althans voor onze literatuur bewijst dit boek van Nieuwenhuys.
Hans Vervoort
In: De Nieuwe Linie, 25 oktober 1972
De auteur
Rob Nieuwenhuys (1908-1999), die ook het pseudoniem E. Breton de Nijs gebruikte, was typisch een schrijver die ‘tussen twee vaderlanden’ leeft: Indonesië waar hij geboren is, waar hij zijn jeugd heeft doorgebracht en een groot deel van zijn leven, en Nederland waar hij later woonde en werkte. Zijn moeder was een Indo-Europese, zijn vader was een totok, een volbloed Hollander, die uit Amsterdam kwam. Vandaar misschien zijn eeuwige behoefte naar de ‘wortels van zijn bestaan’ te zoeken. Hij heeft dit gedaan door over zijn jeugd te vertellen in zijn roman Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum (1954), maar ook door in de geschiedenis te graven met zijn fotoboek Tempo doeloe (1961) en talrijke artikelen, beschouwing enzovoorts waarvan een deel gebundeld is onder de titel Tussen twee vaderlanden (1959, 1967). Zijn Oost-Indische Spiegel (1972) is een geschiedenis van de Nederlandse letterkunde die met zijn land van herkomst verbonden is. Het werd tweemaal bekroond, met de Jan Campertprijs en met de Wijnandt Franckenprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Dit in 1978 verschenen boek is de derde druk die vrij ingrijpend herzien en aangevuld moest worden.
Rob Nieuwenhuys – Oost-Indische Spiegel – Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden.
ISBN 978 90 214 110 26, 651 pagina’s, uitgeverij Querido, € 33,00, eerste uitgave 1972