Het Oostindisch kampsyndroom - Rudy Kousbroek
De eenzaamheid van het koekoeksjong
Met bewondering voor nationalisten als Sjahrir en Salim
Minder recente gebeurtenissen in Oost-lndië hebben altijd een speciale plaats gehad in het werk van Rudy Kousbroek, zoals geregelde lezers van NRC Handelsblad weten. In Het Oostindisch kampsyndroom is een groot aantal stukken gebundeld die hij moest schrijven omdat hij daar geboren is en er een groot deel van zijn jeugd doorbracht.
Een van de consequenties van het dekolonisatie -proces in Azië en Afrika is geweest dat veel blanke of halfblanke jongens en meisjes ineens niet meer thuishoorden in hun geboorteland, en met hun ouders moesten vertrekken naar het land van de familiale oorsprong. Meestal gebieden die door extreme kou en winderigheid een groot deel van het jaar eigenlijk onbewoonbaar zijn. In de grote maalstroom van gebeurtenissen een klein feit, maar voor de betrokkenen niet onbelangrijk.
Wie uit Nederlands-lndië kwam wist gelukkig van de slag op de Mokerheide en dat het Tjeukemeer een water in Friesland was en had dus geen problemen in de alledaagse conversatie. Maar er is meer nodig om je thuis te voelen, en veel oud-Indischgasten houden dan ook hun leven lang het gevoel zoekgeraakt te zijn. Als het alleen maar ging om het verlies van bekend terrein, dan was het leed te vergelijken met dat van elk ander: iedereen verliest de omgeving van zijn jeugd, want de omgeving verandert of hijzelf verandert. Maar in dit geval is het wat ernstiger: wie geboren is in een kolonie, draagt altijd de vraag met zich mee of hij daar wel geboren had mogen worden. Hij is het levende resultaat van een situatie die niet deugde.
Kousbroek, 1929, Pematang Siantar, Sumatra, hoe voelt dat nou? Dat is het centrale thema van deze bundel. Bij een essayist van het type Kousbroek gaat het zelden om puur intellectuele exercities, maar meestal om het zoeken naar de oorzaken van een gevoel dat hem overvalt als hij iets ziet of hoort of leest. En alles wat te maken heeft met Nederlands-lndië beroert zo'n snaar.
Nostalgie
Er zijn 4 onderstromen in dit gebundelde proza: de liefde, de spijt, de bewondering en de afschuw. Kousbroeks liefdevolle herinnering aan zijn geboorteland is in bijna alle stukken voelbaar, al laat hij zich zelden verlokken tot meer dan een of twee zinnen met een persoonlijke herinnering. Wie nostalgie definieert als 'het de weg weten in een huis dat niet meer bestaat', heeft natuurlijk ook maar weinig woorden nodig voor het overbrengen van zo'n gevoel. Toch heeft zijn zuinigheid met Tempo Doeloe-herinneringen ook een andere oorzaak: het mag eigenlijk niet, je vermeien in mooie jeugdherinneringen aan een land waar je eigenlijk niet mocht zijn.
’Schaamte, spijt en verlangen, dat zijn voor mij de emoties verbonden aan ons koloniale verleden, maar de meeste van deze is het verlangen.’ En: ’Het wordt tijd dat iemand er eens eerlijk voor uitkomt wat het precies is waarnaar zo intens wordt terugverlangd: naar de onschuld waarmee je als kind koloniale verhoudingen onderging. Het paradijs, jawel, maar met de jeugd van koningskinderen, een wereld waarin zelfs de meest Indische Nederlander een relatief bevoorrechte positie had.’
En dat gevoel leidt tot vele stukken waarin Kousbroek zich met terugwerkende kracht kwaad maakt over de stupiditeit van het Nederlands kolonialisme. Had het allemaal niet anders kunnen lopen, als men destijds wat minder kortzichtig was geweest? Enkele citaten uit verschillende artikelen: ’Voor ik vijfentwintig bladzijden in een boek over dit onderwerp heb kunnen lezen ben ik volkomen verstrikt geraakt in tientallen scenario's.’
’(-) Er zijn romantische versies bij, wild en onstuimig op de manier van De laatste dag van de Hollanders op Java, maar voor het grootste deel zijn het toch utopische bedenksels vol harmonie en verbroedering; zo zou ik het nu eenmaal het liefste willen hebben en waar het in zulke fantasieën goedbeschouwd om is begonnen, is dat ik niet op mijn zestiende uit het paradijs wordt verjaagd.’(-) ’Ach, de gemiste kansen. Het is alsof de geschiedenis van de Nederlands-lndonesische relaties ervan aan elkaar hangt. Waarom, o waarom leerden wij in Indië geen Indonesisch op school? Er overvalt me een gevoel van ontroostbaarheid als ik die levensbeschrijvingen van Indonesische schrijvers lees en zie hoeveel ervan net als ik op Sumatra zijn geboren, in plaatsen die ik soms zo goed ken dat ik mijn ogen maar dicht hoef te doen om ze voor me te zien, gevangen in een restje zonlicht uit 1935.’
‘Nog altijd overvalt me een gevoel van spijt wanneer ik lees dat Soekarno de droom koesterde om nog eens door de straten van Amsterdam te kunnen slenteren, zich thuis te voelen in de binnenstad. Zou de geschiedenis een andere loop hebben genomen? Naïeve vraag.’ Zou het mogelijk zijn om als tijdreiziger het getij te keren? ’Nu komt het moment dat ik mijn historische missie kan vervullen: ik stap in en wervel terug naar 1938. Zeker van mijn zaak. Vol vertrouwen dat ik de mensen zal kunnen overtuigen. Ik weet immers wat er op het spel staat en zij niet. Dat hoef ik ze alleen maar uit te leggen, ik hoef ze alleen maar te vertellen wat er anders zal gebeuren. (-) Maar wat blijkt ? Die denkbeelden zijn helemaal niet nieuw en onverwacht. De mensen kenden ze al, maar ze geloofden ze niet! Niemand wil luisteren, behalve een handjevol radicalen en excentriekelingen die er net zo over denken als ik en die al volkomen schor zijn geschreeuwd.’
Voor de denkende Nederlander die de status van koloniale overheerser voor zichzelf niet wil aanvaarden was er weinig keus. ’Er is maar één oplossing: wegwezen. 'Opsjezen', zoals Du Perron het noemt. De plaats van een Nederlandse intellectueel, hoeveel hij ook van het land mag houden en al staat hij aan de kant van de rechtmatige inwoners, is in Europa.’ Liefde, spijt, bewondering en afschuw zijn de onderstromen in deze bundel, schreef ik al.
Met bewondering is Kousbroek zuinig, maar die brengt hij graag op voor de geestkracht van nationalisten zoals Sjahrir en Chalid Salim ('Vijftien jaar Boven-Digoel'), maar ook voor de kamparts van Boven-Digoel, L.J.A. Schoonheyt, één van de weinige oud-kolonialen die later hun ongelijk durfden te bekennen.
Onderschat
De bundel bevat ook artikelen over de vooroorlogse boeken van Madelon Székely-Lulofs (o.a. Rubber) en over een andere onderschatte auteur, de in 1974 overleden Indische schrijver Jan Boon die onder de pseudoniemen Tjalie Robinson en Vincent Mahieu de verdwenen wereld van de 'Indische jongen' beschreef op een manier die niemand hem ooit meer kan verbeteren, en die het petjo (Indisch slang) een plaats gaf in de literatuur. (Het verzameld werk van Vincent Mahieu is zojuist bij Querido uitgekomen, Székely-Lulofs herdrukt door Conserve.)
De afschuw komt vooral naar voren in de bijna 200 pagina's die Kousbroek geschreven heeft over de Japanse bezetting, de interneringskampen (die hij uit eigen ervaring kende) en de manier waarop zijn lotgenoten dit verwerken. In 1971 vond een informeel bezoek plaats van keizer Hirohito aan Nederland, en dat leidde onder aanvoering van Wim Kan tot protesten bij de ex-geïnterneerden van Japanse kampen. De keizer was in de oorlog het symbool geweest van de Japanse bezetting en van de vernederingen en ontberingen die men daarmee associeerde. Hij werd door velen beschouwd als de eindverantwoordelijke oorlogsmisdadiger die om politieke redenen ongemoeid was gelaten, en juist in die tijd verscheen een boekwerk waarin dat eindelijk bewezen zou worden (David Bergamini: Japan's Imperial Conspiracy, Heinemann, London 1971).
Kousbroek keerde zich tegen deze visie op Hirohito en haalde zich daarmee de woede van de oud-Indischgasten op de hals. En die knokpartij gaat nog steeds door. Het gaat allang niet meer over Hirohito, maar over de vraag hoe erg het nu eigenlijk was in die Japanse kampen en of men dat mag vergelijken met de Duitse vernietigingskampen, en of men in Nederland niet wat meer aandacht zou moeten geven aan wat men zelf als koloniale mogendheid misdeed, en ook eens zou moeten herdenken hoeveel Indonesische 'vrijwilligers ' stierven bij de Japanse projecten.
Het waren en zijn uitstekende polemische stukken die Kousbroek over deze onderwerpen schreef. In de bundeling ontbreekt uiteraard het weerwerk van de tegenpartij of de publicatie die aanleiding gaf tot het stuk, en dat geeft bij herlezing het gevoel van een gevecht zonder tegenstander: keer op keer op keer haalt Kousbroek zijn gelijk. Zo was het natuurlijk niet, Kousbroek ging altijd uitvoerig in op de reacties die hij kreeg.
Toch geeft herlezing mij (zelf afkomstig uit Oost-lndië ) het treurige gevoel dat ook déze geschiedenis anders had kunnen lopen als de gemoederen bij die eerste botsing over Hirohito wat minder verhit waren geraakt. Uiteraard was de Japanse internering geen lolletje: gezinnen uit elkaar voor onbepaalde duur, honger, ziekte, weinig warmte en begrip van de zijde van de Japanse kampbewakers. En na afloop van de oorlog geen terugkeer naar de vooroorlogse verhoudingen maar een hectische tijd: onafhankelijkheidsverklaring , politionele acties, soevereiniteitsoverdracht, ongeïnteresseerde opvang in Nederland dat bezig was met de verwerking van z'n eigen oorlogservaringen en dat van de repatrianten uit Indië een snelle geruisloze assimilatie verwachtte.
Overdrijving
Enige onverwerkte ergernis wekt dat wel op en ook een voor de betrokkenen vermoedelijk wat gênante behoefte aan erkenning als slachtoffer. Die gêne leidt, zo werkt dat nu eenmaal, tot overdrijving van het ondergane leed. In zijn nabetrachting bij de bundel merkt Kousbroek op dat hij misschien te weinig aandacht heeft gegeven aan 'het feit dat veel van de Indische grieven zijn te herleiden tot de abominabele manier waarop de mensen uit Indië door de Nederlandse regering zijn behandeld.'
Ja, dat had wel kunnen helpen. Maar er zit nog wel iets meer aan vast, denk ik. De pagina's verslindende en soms woedende polemiek zou anders gelopen zijn als Kousbroek wat meer geduld had kunnen opbrengen voor de emotionele onredelijkheid van zijn opponenten. Van een polemisch columnist mag je dat niet verwachten, van een essayist die een onderwerp twintig jaar lang serieus volgt eigenlijk wel.
Kousbroek heeft treffende stukken geschreven over de koloniale en racistische achtergronden van het gevoel van vernedering dat blanken hadden toen zij in de oorlogstijd moesten buigen voor de Japanners. Heel verhelderend zijn ook de artikelen over de schaamtecultuur van Japan, de theorie dat hun gedrag tijdens de oorlog mede bepaald werd door de behoefte om serieus genomen te worden door het Westen, hun onwil om het werpen van de atoombom in verband te brengen met de voorafgaande oorlog.
Maar één artikel heeft al die tijd ontbroken: het stuk waarin Kousbroek schrijft dat internering voor onbepaalde tijd een rot-ervaring is, dat wrok en woede een begrijpelijke reactie daarop zijn (inclusief een hekel aan de Japanse Keizer), maar dat het fatsoen en de redelijkheid vragen dat men niet blijft steken in die emotionele reactie en bereid is zich te verdiepen in wat er in werkelijkheid gebeurd is en wat de achtergrond daarvan was.
Kousbroek had dat stuk in zich, dat is aan allerlei kleine terzijdes te merken, maar in de hitte van de strijd kon het niet geschreven worden, net zomin als hij ooit zijn eigen kampervaringen op papier kon zetten. Als hem dat wel gelukt was, zou het slotdeel van deze bundel vermoedelijk minder polemisch geweest zijn, en had het laatste stuk niet Acht jaar maagpijn geheten. Dit is speculatie achteraf, gestimuleerd door Kousbroeks eigen neiging om te filosoferen over wat had kunnen zijn en zijn hier en daar beleden teleurstelling over het gebrek aan steun dat hij kreeg bij zijn kruistocht tegen de overdrijving.
Deze kanttekening terzijde gelaten, is Het Oostindisch kampsyndroom natuurlijk een imponerende bundel van een voortreffelijk stilist die niet alleen denkt met zijn hersens, maar ook met zijn hart.
Hans Vervoort
NRC Handelsblad, 28 februari 1992
De auteur
Rudy Kousbroek (1929, Pematang Siatar-2010, Leiden) was een Nederlandse schrijver, dichter, journalist, vertaler en vooral essayist. In 1975 won hij de P.C.Hooftprijs voor zijn essayistiek. Samen met auteurs als Hugo Claus, Lucebert en Gerrit Kouwenaar behoorde Kousbroek tot de Vijftigers. Met Remco Campert gaf hij het tijdschrift Braak uit. Zijn kritisch hoofdwerk was Het Oostindisch kampsyndroom, over de koloniale mentaliteit, de Japanse bezetting en de verwerking van het verlies van Nederlands-Indië. Op de flaptekst van het boek wordt het Kousbroeks ‘Pak van Sjaalman’ genoemd. Trots en schaamte, verdriet en verlangen spreken uit deze bladzijden. Het resultaat is een Indische versie van Le chagrin et la pitié, een aangrijpende verkenning van de ingewikkelde binding van de mensen uit Indië met hun land van herkomst, aldus de flaptekst.
Rudy Kousbroek – Het Oostindisch kampsyndroom – Anathema’s 6, ISBN 978 90 290 1891 3, 488 pagina’s, uitgeverij Meulenhoff, € 17,50 in de boekhandel, € 12 bij Bol,com, 1992