Bloed in de rivier - Marjoleine Kars
Genuanceerd beeld van massale slavenopstand in de Nederlandse kolonie langs de rivier de Berbice
Nederlandse slavenhouders machteloos tegenover geweld van tot slaaf gemaakten
Op zondag 27 februari 1763 kwamen duizenden tot slaaf gemaakten in de Nederlandse kolonie Berbice – het huidige Brits Guyana naast Suriname – in opstand tegen hun overheersers en de situatie waarin ze verkeerden. Marjoleine Kars, slavernijhistoricus en professor aan de Universiteit van Maryland, heeft Nederlandse roots en woont in Washington DC.
Voor haar boek reist ze naar Brits Guyana, aan de Wilde Kust van Noord-Zuid-Amerika in een pick-up-truck van boer Alex naar naar diens boerderij in Dubulay, de vroegere plantage De Peereboom van de familie Van Pere. Het is nu een groot Amerikaans agrarisch bedrijf, gelegen aan de rivier de Berbice. Ze vertelt over de rit onderweg en dat ze dankzij de hulp van een Schotse vrouw in Georgetown, die al lange tijd in Guyana woonde deze lift kan krijgen van Alex, die een vriend is van haar zoon.
Ze is op zoek naar het ontstaan van de slavernijopstand. Die opstand werd het voorafgaande najaar in 1762 ingeleid met een opstand geleid door Adam, de bomba, zo ongeveer de bedrijfsleider, van plantagebezitter Kunkeler van onder meer Goed Land en Goed Fortuin. Adam neemt Kunkeler waar als hij als hij afreist naar Fort Nassau voor een vergadering van de bestuursraad. Adam is een genezer, een sjamaan. Hij maakt een magisch drankje bestaande uit rum, water en bloed voor de obeah, zodat na het drinken ervan men de eed van trouw kan bezegelen aan de samenzweerders. Obeah was gangbaar in West- en Centraal – Afrika. Adam spreekt tegen de slaafgemaakten over het opzetten van een nederzetting verder aan de rivier. Slechts een handvol weigert mee te doen onder wie de slaafgemaakte maîtresse van Kunkeler. Coffij die dat jaar uit Afrika was gekomen, had zich bij hen aangesloten. Onderweg vallen ze met hun kano’s een inheemse handelspost aan en bemachtigen zo wapens en voorraden. Slechts veertien gezonde compagniesoldaten kan gouverneur Van Hoogenheim sturen om de opstand van de slaafgemaakten juli 1762 te bedwingen. Slechts een paar planters vergezelen hen met enkele inheemse Akawaio. Twee militairen worden gedood en zeven gewond als ze in een hinderlaag van Adam lopen. De rest slaat op de vlucht.
Uiteindelijk slaagden de militairen erin Adam en de zijnen verder het bos in te drijven, maar bij de enorme regenpartijen daar kregen ze honger en de voorraad raakte op. Uit nood bedreven ze kannibalisme en aten delen op van ene Sophia nadat ze was doodgeschoten door inheemsen.
Een poging van Adam, met Anthonij, Paai en Coffij en anderen om op een maanverlichte nacht te ontsnappen op de rivier mislukte en sommigen worden gedood door Akawaio. Naar verluidt zouden Pai en Anthonij Adam naderhand met een bijl onthoofen, omdat hij hun kinderen heeft gedood.
Half augustus wordt Coffij gepakt en na hem Antoinette, een tot slaafgemaakte inheemse die bij Kunkeler als huisbediende heeft gewerkt. Ze worden overgebracht naar Fort Nassau waar ze worden verhoord door de rechtbank, die bestaat uit de raad van de gouverneur. Zij verklaren Antoinette onschuldig omdat ze door Adam is meegenomen. Haar verklaring wordt bevestigd door Coffij en Kunkeler. Coffij heeft met veel pijlen geschoten toen hij zich verzette tegen de soldaten, een van hen was gedood door een giftige pijl. En dus wordt Coffij schuldig verklaard. Een wrede executie. Daarvoor krijgt hij als troost een glas plaatselijk gedistilleerde rum. Hij wordt door de scherprechter veroordeeld tot ‘op een kruis gebonden en levendig van onder op te worden geradbraakt, dan het hoofd afgekapt, vervolgens het lighaam en kop te worden overgebragt naar het galgeveld en aldaar het lighaam op een rad gelegt. En de kop op een staak gesteld.’ Totdat het lichaam door gevogelte en lucht is verteerd. Coffij is dan nog geen jaar in de nieuwe kolonie. Wellicht is deze opstandpoging van Adam een aanzet tot wat komen zal.
De auteur
Marjoleine Kars (Tiel, 1959) is slavernijdeskundige, historicus en professor aan de Universiteit van Maryland. Ze heeft Nederlandse roots en woont in Washington, DC. Ze recenseert voor de Washington Post, publiceerde onder meer in Geschiedenis Magazine en schreef eerder Breaking Loose Together. Bloed in de rivier is haar eerste publieksboek.
Begin 1763 is het echt raak. Gouverneur Wolphert Simon van Hoogenheim is nog optimistisch gestemd. Al heeft hij al wat voor de kiezen gekregen. Kort na zijn aankomst in het tropische Berbice sterft zijn zwangere vrouw aan malaria nadat ze haar eerste kind heeft gebaard. De jonge gouverneur wordt bedolven onder het werk. Er komt een slavenschip aan met 350 kerngezonde slaven dat toevallig de afslag Suriname heeft gemist. Vijftig uitgelezen slaven heeft hij aangekocht om de bouw van de nieuwe getijdesuikermolen op de meest veelbelovende compagnieplantage, de Dageraad. te voltooien. Kort daarop komen opnieuw slaafgemaakte mensen in opstand. Ze zijn weggevlucht van de Canje. Een zijrivier van de Berbice. Op de plantage Magdalenenburg hebben ze de directeur en zijn assistent (veelal bomba genoemd) vermoord en zijn weggegaan. 20 Creoolse slaafgemaakten weigeren mee te werken en zijn in plaats daarvan naar plantage Providence gevlucht. Ze hebben de directeur gewaarschuwd dat hij vermoord zal worden. Maar de opstandelingen snijden de keel door van de bomba en twee slaafgemaakten die achter zijn gebleven om de zaak te runnen. Dan ontstaat er een golf van plunderingen en moorden door de opstandelingen. Tachtig mannen, vrouwen en kinderen vertrekken naar de Corentijn aan de grens van Suriname. Van Hoogenheim heeft slechts tien soldaten tot zijn beschikking die hij nodig heeft voor de verdediging van Fort Nassau aan de oever van de Berbice. Het hele land is in rep en roer en de opstandelingen lijken langzamerhand meer en meer in overwicht, er worden er meer dan duizend geteld, die zich steeds terugtrekken in de bossen. zoals de Marrons dat doen in Suriname. Plegen aanslagen op plantages, nemen vee en voorraad mee, niet alleen wapens maar ook wijn, waaraan ze zich tegoed doen. Veel plantages zijn inmiddels zwartgeblakerd en vernield.
Het duurt lang voordat er versterking komt uit Nederland, want correspondentie gaat per schip en duurt maanden. Zo lijkt eindelijk de redding nabij. In november 1763 arriveert er een schip met zevenhonderd militairen onder leiding van kolonel De Salve, die begin november uit Texel vertrokken was. Dat vertelt Marjoleine Kars in hoofdstuk 12 ‘Wildzang en weinig glorie’. Het hoofdkwartier wordt gevestigd in de ruines (alt 139) van Fort Nassau en het gehucht Nieuw Amsterdam (het andere Fort Nieuw Amsterdam ligt in Suriname tegenover Leonsberg. En ook op Curacao is een Fort Amsterdam). Van daaruit moeten de soldaten zelf aan het werk ‘bij gebrek aan zwarten’. Ook inheemse krachten, (er waren meer dan drie Indianensstammen in de nabijheid). Op zoek naar opstandelingen moeten soldaten vaak door moerasachtig gebied waar het stikt van de insecten. Ook het kappen van struikgewas en takken van reusachtige bomen valt niet mee. Getergd door Braziliaanse bijen die gevaarlijk kunnen steken, zoals ik zelf weet uit de tochten door het Surinaamse oerwoud, bij onder andere Groot Chatellon en Joden Savanna. Vaak zijn het vergeefse expedities, waarbij de uit Afrika slaafgemaakten beter de weg wisten dan de Nederlandse soldaten. Bovendien hadden de Nederlandse soldaten de grootste problemen met het klimaat van de tropen en de Creolen niet.
In 1764 had men de zaak eindelijk onder controle en konden de opstandelingen, onder wie leiders als Hercules en Atta eindelijk worden bestraft. Zij hadden alleen gevochten voor een menswaardiger bestaan en ageerden tegen de onmenselijke manier waarop slaafgemaakten werden behandeld. 120 mannen en vier vrouwen werden tot de doodstraf veroordeeld. 20 van de geëxecuteerde mannen komen van een compagnieplantage, de anderen van vrije plantages. Ze belanden op de brandstapel, de pijnbank of aan de galg. Hercules iss op 28 april aan de beurt. Hij had geen kerm gegeven toen zijn botten werden gebroken. Vrienden en kennissen worden gedwongen toe te kijken. Hercules scheldt zijn belangrijkste beschuldiger en plantagebeheerder Johannes Dell uit. Hij roept dat Dell de echte schuldige was omdat het geweld dat hij heeft gebruikt tot de opstand heeft geleid. Dell rechtvaardigt zijn gedrag, schreeuwend tegen de menigte. Uiteindelijk treedt Van Hoogenheim op en zegt Dell zijn mond te houden. Wanneer Van Hoogenheim terugkeert naar Nederland wordt hem door de directeuren van de Sociëteit van Berbice kwalijk genomen dat hij kritiek heeft op hun gierige beleid, Uit protest gaat hij weer het leger in. Zijn enig overgebleven band met Berbice is die met een slaafgemaakte jongeman met de naam Frederik ‘die mij na twee jaren gedient heeft en mij seer geattacheert is’.
Het is nog niet gebeurd met de opstanden in Berbice, want in het najaar van 1772, acht jaar nadat de opstand in Berbice is neergeslagen, worden de autoriteiten opgeschrikt door geluiden van ‘samenzweeringe en conspiratien’ in de kolonie. In het bijzonder in de ‘boven-Berbice’. Marjoleine Kars constateert in haar slotwoord: ‘Het verlangen van de mens naar vrijheid, al is die vrijheid nog zo beperkt, is niet gemakkelijk te stillen.’
Marjoleine Kars – Bloed in de rivier – Het onbekende verhaal van de massale slavenopstand in een Nederlandse kolonie (oorspronkelijk verschenen als Blood on the River – A Chronicle of Mutiny and Freedom on the Wild Coast in 2020 gepubliceerd bij The New Press) uit het Engels vertaald door Nannie de Nijs Bik-Plasman en Albert Witteveen, ISBN 978 90 450 4192 6, 300 pagina’s, noten pagina’s 301-384, uitgeverij Atlas Contact, € 26,99, januari 2021